‘Karakteristiek Amelander huis onder zadeldak tussen topgevels’


‘Karakteristiek Amelander huis onder zadeldak tussen topgevels’

Commandeurswoningen op Ameland

Het voordeel van het hebben van een onafhankelijk onderzoeksbureau is dat je in veel verschillende plaatsen en streken komt. Dit ‘verplicht’ je steeds opnieuw nauwkeurig te kijken naar de plaatselijk gebruikelijke bouwwijze, de architectuur en vooral ook de functie van historische gebouwen. Geschreven rapporten van (bouw)historici vormen een welkome aanvulling, zowel ter opvulling van hiaten in je eigen kennis als ter bevestiging van wat je ziet of concludeert. Een verkennend bouwhistorisch onderzoek naar Burgemeester Waldastraat 3 op Ameland gaf de aanleiding tot dit artikel.

Zoals ook collega R. Stenvert in zijn artikel ‘Kunukuhuizen, een oefening in schaarste en theorie’ in de Nieuwsbrief SBN vermeldde, weten we nog betrekkelijk weinig van de bouw- en architectuurgeschiedenis van de Waddeneilanden.[1] Hij pleitte voor een aparte studie naar de Amelander ‘commandeurswoning’. Bij mijn speurtocht kwam ik eveneens tot de conclusie dat de informatie over de bouw- en architectuurgeschiedenis van Ameland zeer beperkt is. Helaas ontbreekt het mij op dit moment aan voldoende tijd om een diepgaandere studie naar dit type woning uit te voeren. Wel bood het hieraan gekoppelde ‘lange weekend weg’ de mogelijkheid om verder rond te kijken in de dorpen op het eiland. Tegelijkertijd waren uiteraard ook op Ameland de coronaregels van toepassing, waardoor musea en archieven gesloten bleven en de terrassen overvol waren.

De in eerste instantie beschikbare algemene cultuurhistorische informatie over het eiland beperkte zich vooral tot wat via de commerciële kanalen en de VVV voorhanden was. Zo blijken alle huizen van het onderzochte type, Amelander ‘commandeurshuizen’ te heten, als verwijzing naar de walvisvaarders van het eiland die economische voorspoed brachten. Zij zouden de eersten zijn die in de gelegenheid waren om stenen huizen te bouwen, waarmee de basis werd gelegd voor een belangrijke cultuurhistorische ontwikkeling die vandaag de dag nog zichtbaar is op het eiland. De variatie in waterlijsten (eenvoudige lijsten, muizentand of bloktand) en het aantal daarvan (een of twee) was voor sommige Amelanders een aanleiding om hier de rang of welvaart van de commandeur aan te koppelen. Deze lijsten werden dan ook wel omgedoopt tot ‘commandeursrichels’.[2]

Het uitdragen van de geschiedenis van deze stoere voorouders gaat verder. Zo is het lokale Museum Sorgdrager gevestigd in een dubbele commandeurswoning, kan men overnachten in échte commandeurswoningen, vindt men vele ‘bonkenpalen’ of ‘kakebienen’ (walvisbeenderen en –kaken) op het eiland, verwijzen grafzerken en tegeltableaus naar het woeste leven van de walvisvaarders en kan men zelfs een ‘commandeurtje’ (rumlikeur) drinken, of nog beter, kopen als souvenir voor het thuisfront. Een eerste rimpel in deze toch wel te gladde vijver is afkomstig van de scriptie ‘De Amelander walvisvaart’ uit 1984 van M.G. Straatsma, waarin al de nodige vraagtekens worden gezet bij de hoeveelheid eer die deze vaart binnen de Amelander geschiedenis krijgt.[3] De scriptie, met verwijzingen naar eerdere onderzoeken en aantallen, lijkt een meer realistisch beeld van de vaart te geven, maar de schrijver gaat slechts zeer beknopt in op de bebouwde omgeving. De scriptie biedt echter wel veel aanvullende en interessante informatie over de wereld van de Amelanders van rond de zeventiende tot en met de twintigste eeuw.

Wat is precies een Amelander commandeurswoning?

Het bouwhistorisch onderzochte woonhuis Burgemeester Waldastraat 3 te Nes bleek, met de omschrijving ´Karakteristiek Amelander huis onder zadeldak tussen topgevels’, voldoende reden te zijn om het op te nemen in het rijksmonumentenregister, evenals 77 van 90 andere Rijksmonumenten van vergelijkbare woningen. De Encyclopedie van Friesland geeft met de woorden ‘Huis op de Waddeneilanden en in de kustplaatsen uit de 17e en 18e eeuw’ niet veel meer informatie.[4] In De Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst uit 1930 had men meer tijd nodig om het woontype te omschrijven met de tekst: ‘Verschillende puntgevels van het Friesche kusttype met te halver hoogte van den top een fries (doorgaans met vlechtingen), welks zandsteenen lijst de zijkanten doorbreekt en te weerszijden een trapje vormt, veelal met jaartalankers.’[5] Dat men hier spreekt over een Fries kusttype is niet onterecht. Vrijwel identieke woningen zijn aangetroffen in Hindeloopen. Ook heeft de kunstenaar J. Gardener Visscher in de achttiende eeuw dit type getekend in Dronrijp (Fr.).[6] Vergelijkbare woningen, echter met trapgevel, zijn gebouwd op Schiermonnikoog en Terschelling.[7]

Bakkerstraat 7 te Hollum

Het ‘oudste woonhuis’ van Ameland aan de Johannes Bakkerstraat 7 te Hollum uit heeft als enige commandeurswoning versieringen in de gevels die ook te zien zijn bij de commandeurshuizen op Terschelling uit het derde kwart van de zeventiende eeuw. Dit oudste woonhuis heeft, net als het overgrote deel van de stenen commandeurswoningen, een jaartal in de vorm van gevelankers in de voorgevel, waarbij in dit geval 1516 staat aangegeven.[8] Dit jaartal is twijfelachtig. De gevelankers gaven voor de heer A.B. Van Deinse in 1917 aanleiding tot een inventarisatie van de woningen in de dorpen Nes, Hollum en Ballum.[9]  Hierbij kwam hij op een totaal van 102 woningen die volgens de gevelankers gebouwd moeten zijn tussen 1618 en 1859. In Hollum bestond volgens deze gegevens geen woning uit 1516 maar wel uit 1651, wat beter lijkt te corresponderen met de bouwperioden van de betreffende huizen op Terschelling.[10] Welke woning wel als oudste in aanmerking komt, is niet bekend.
Tijdens het korte bezoek op Ameland is mijn inventarisatie beperkt gebleven tot 62 commandeurswoningen waarvan het exterieur is bekeken en gefotografeerd. Daarnaast is gebruik gemaakt van de database van R. Stenvert aangevuld met eigen onderzoek ter plaatse en in archieven van de RCE.[11] Helaas bleken veel van deze woningen dusdanig te zijn gerestaureerd dat de bouwhistorische informatie te twijfelachtig werd om tot een goede vergelijking te komen. Hierdoor is het aantal woningen met meer bruikbare historische informatie teruggebracht tot (slechts) 65 stuks. Dit geeft een te smalle basis voor het trekken van harde conclusies en er kan wat mij betreft ook niet gesproken worden van een echte studie. Vooral ook omdat de woningen slechts van een afstand bekeken konden worden. De inventarisatie biedt binnen de context van het bouwhistorisch onderzoek waarvoor naar Ameland werd afgereisd wel voldoende aanknopingspunten.

De karakteristieke Amelander commandeurswoning bestaat over het algemeen uit een éénlaags bouwwerk van circa 6-7 m breedte en 7-8 m diepte. Een zadeldak, voorzien van Oud Hollandse dakpannen, ligt ingesloten tussen de tuitgevels waarbij de laatste als schoorsteen fungeert. In veruit de meeste gevallen zijn de woningen rug-aan-rug gebouwd en gespiegeld, waarbij verschillende bouwperiodes niet uitzonderlijk zijn. De gevels zijn opgetrokken met de in deze streek bekende handgevormde ‘Friese geeltjes’, overwegend gemetseld in kruisverband.[12] Bij de bekeken woningen uit de bouwperiode van 1619 tot 1751 werden vrijwel alle hoekoplossingen met klezoren in de koppenlagen opgelost. Bij een enkele woning uit 1761, 1771 en 1796 zijn eveneens klezoren aangetroffen, terwijl bij de overige woningen vooral drieklezoren werden toegepast.
Horizontaal wordt de gevel geleed met één (10%) of twee (77%) gemetselde waterlijsten, in muizentand, bloktand, geprofileerde stenen en ongeprofileerde stenen, al dan niet gecombineerd. De meeste voorkomende combinatie is een muizentand onder en bloktand boven. De aantallen verschillen niet veel van twee keer muizentanden of twee keer een geprofileerde baksteen. Anders dan het aantal waterlijsten lijkt het type dus geen duidelijk aantoonbare functie te hebben.[13]

In 46% van de gevallen is de gevel asymmetrisch doordat het huisje aan een zijde een zogenoemde ‘lege weech’ of laagwand bezit. Hierbij wordt het dakvlak aan de gangzijde doorgezet. Bij de ene helft van het aantal woningen gaat het om een doorlopend dakvlak en bij de andere helft door middel van een ingeknikt dakvlak. Hierbij is geen onderscheid in ouderdom en komen beide vanaf het begin tot einde voor. Logischer wijze zijn ze veelal aan de koude zijde (noord 43% en oost 30%) gesitueerd. Bij vijf van de onderzochte panden met een Lege Weech is ook sprake een extra kozijn. De overige hebben twee schuifvensters ter plaatse van de woonkamer met een brede muurdam er tussen. Hierachter bevindt zich de haard en is de roetbaan in de meeste gevallen duidelijk zichtbaar.

De zolderverdieping heeft vrijwel overal oorspronkelijk enkel dienstgedaan als bergruimte. Het hijsluik dat in 95% van de gevallen voorkomt, waarboven in sommige gevallen de smeedijzeren haak – al dan niet met katrol – nog in de gevel aanwezig is, is vrijwel overal aan de zijde van de entreedeur geplaatst en inmiddels vervangen door een raam. Aan de andere zijde van de gevel bevindt zich in 49% van de gevallen een opening van circa 25 x 30 cm (b x h) met een halfronde ontlastingsboog, vermoedelijk voor ventilatie.[14] In enkele gevallen (8%) is deze opening in de zijgevel aangebracht. In circa 30% van de situaties was er sprake van lange, smalle openingen van circa 60 tot 70 cm breed die inmiddels alle zijn ingeboet. Op basis van oude tekeningen en bouwsporen op enkele gevels, zoals van het in 1619 gebouwde woonhuis aan de Westerlaan 19 te Hollum, kan ervan worden uitgegaan dat het hier ging om een kloosterkozijn. Ook de klezoren in de eindoplossing bij deze openingen wijzen op een oorspronkelijke bouwperiode. Opvallend daarbij is dat er bij enkele dichtgezette kloosterkozijnen alsnog een ventilatiesparing is aangebracht, zoals bij de andere woningen. Mogelijk had het kloosterkozijn dan ook een andere functie.
De gevels werden aan de bovenzijde afgesloten met vlechtwerk waar de waterlijsten als schouderstukken doorheen steken. In enkele gevallen is de topgevel naderhand aangepast en voorzien van een uitkragend dak. Hierbij zijn restanten van het vlechtwerk te zien.

Met betrekking tot het interieur zijn de gegevens zeer beperkt. Op basis van de eerder door R. Stenvert gepubliceerde plattegrond van Museum Sorgdrager, een inmeting van de woning aan de Johannes Bakkerstraat 7 te Hollum, archiefstukken van het onderzoek naar de Burgemeester Waldastraat 3 en enkele tekeningen in het archief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, lijkt het erop dat de gangbare indeling zich beperkte tot een lange gang in de smalle beuk (die doorgezet werd over beide huizen) en een woonkameroppervlakte van 20 tot 25 m2. Tussen de beide vensters in de voorgevel bevond of bevindt zich de schouw die boven de zoldervloer naar de as van de woning wordt versleept. De schoorsteen vormt de tuit van de gevel. Het rookkanaal tekent zich ook bij de andere bezochte huizen (met name bij de oudere huizen) sterk af door de roetuitslag op de binnenwanden van de gevels. In de meeste gevallen was aan de overzijde van de kamer sprake van twee bedsteden waaronder een half verdiept keldertje aanwezig was. Deze was of vanuit de gang, of vanuit de kamer toegankelijk. Of er altijd een trap van binnenuit naar zolder aanwezig was, is op basis van de geringe informatie niet te zeggen.

Bij het door de auteur onderzochte pand zijn bij het woonkameroppervlakte en het aantal haarden de nodige vraagtekens te zetten, die hopelijk bij aanvullend onderzoek kunnen worden weggenomen. Het pand is, in tegenstelling tot de meeste andere panden, geschakeld met twee andere woningen, waarbij het onderzochte pand aan de buitenzijde staat. Op de scheidingswand tussen het pand en de belending is de schoorsteen twee maal zo breed als die aan de voorgevel, waardoor het aannemelijk is dat aan weerszijden van de woningscheidingswand een haard was gesitueerd. De woonkamer heeft nu een oppervlakte van circa 28 m2. Op een oude tekening is een gangwand met twee binnendeuren te zien (de dwarswand was toen al verdwenen) wat inhoudt dat er twee kamers van circa 14 m2 waren en dat de woning van twee haarden was voorzien. Dit lijkt in strijd te zijn met het relatief armoedige bestaan dat de eilanders leidden. Brandstof was een schaars goed. Naast het verzamelen van wrakhout kende men ook het zogenoemde ‘toert zoeken’. Gedroogde uitwerpselen van dieren werden geraapt en in manden meegenomen naar huis om te stoken. Het onderzochte pand is ook voorzien van een derde beuk waarin vermoedelijk twee extra ruimten aangebracht waren. De trapopgang lijkt hier in een latere fase te zijn toegevoegd. De zolderverdieping was ook hier niet ingedeeld en waarschijnlijk in gebruik voor opslag en het drogen van schar.

De Amelander Commandeurs

Wie zich enigszins verdiept in de geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart stuit vroeg of laat op het fenomeen ‘commandeur’. Deze benaming is een Frans leenwoord en geldt voor de laagste rang van vlagofficier die vanaf circa 1739 in Nederland bij de marine werd toegepast.[15] Binnen dit onderzoek wordt met commandeur gedoeld op een gezagvoerder binnen de walvisvaart. Dit was in eerste instantie iemand anders dan een kapitein die alleen het commando had over zijn schip. In eerste instantie werden de benamingen commandeur en schipper of kapitein door elkaar heen toegepast.[16]  In het midden van de achttiende eeuw was er echter al wel duidelijk sprake van een verschil tussen een commandeur/kapitein in de walvisvaart en een kapitein van een koopvaardijschip.

Vanaf het begin van de zeventiende eeuw nam de vraag naar walvistraan in Europa toe. Deze werd gewonnen door het koken van het spek van de walvis. De traan werd tot ver in de negentiende eeuw gebruikt voor verlichting (kaarsen), zeepbereiding, leerlooien en wolbewerking. Vanuit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vertrok men in het voorjaar naar de omgeving van de eilanden Spitsbergen en Groenland en jaagde men tot september op walvissen. In 1614 werd door de steden Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam en Delft de Noordsche Compagnie als handelsgenootschap opgericht. Drie jaar later werd dit uitgebreid met de Zeeuwse steden Vlissingen, Middelburg en Veere en rond 1637 met de twee Friese steden Harlingen en Stavoren. Het vanggebied lag voor de Republiek in eerste instantie met name in de wateren rond Spitsbergen en werd aan het begin van de achttiende eeuw verlegd naar de Straat Davis aan de westzijde van Groenland. [17] Tot 1719 speelden de Amelanders nauwelijks tot geen rol binnen de Nederlandse walvisvaart.[18] Zij hadden zich voordien vooral beziggehouden met het ontginnen van het door zandverstuivingen en watersnoodrampen steeds veranderende eiland. De enkele hoger gelegen duinen op het eiland werden gezamenlijk bewerkt als marken met aan de rand een kleine nederzetting. Behalve Nes, Ballum en Hollum kende het eiland nog twee andere dorpen, Oer en Sier. Het laatste had een grote vissershaven en werd, net als Oer, onder invloed van zandverstuivingen en overstromingen, rond 1730 door de laatste inwoners verlaten.[19] Daarnaast begonnen enkele eilanders zich ook bezig te houden met de koopvaardij en ruilhandel, waarvoor niet alleen op Amsterdam, Zuid-Frankrijk, Spanje en Portugal maar ook door de Sont naar het oosten werd gevaren. Ook Groenland en de Straat Davis werden al in de zeventiende eeuw bevaren door de Amelander koopvaardijschippers voordat hier op walvissen gejaagd werd.[20]

Uit eerdere onderzoeken blijkt dat een eerste Amelander commandeur in 1719 in het Amsterdamse register voorkwam.[21] Korte tijd later groeide het aantal commandeurs uit tot tien in 1722, twintig in 1731 en uiteindelijk, in 1737, tot veertig.[22] De Amelander commandeurs ronselden bij voorkeur hun bemanning op hun eigen eiland, waardoor steeds meer eilanders betrokken raakten bij de walvisvangst. In 1777 kwam hier abrupt een einde aan. Tientallen schepen kwamen vast te zitten in het Noordpoolijs, waardoor veel bemanningsleden om het leven kwamen. Uiteindelijk konden achttien personen overleven toen ze over het ijs Groenland wisten te bereiken.[23] Daarna hielden de twee laatste Amelander commandeurs Tjalling Jansz. Tromp en Klaas Jansz. Ney het pas in 1802 voor gezien.

Naast twintig commandeurs van de walvisvaart telde Ameland in 1732 62 schippers die werkzaam waren in de koopvaardij.[24] Na de ramp in 1777 bleek uit een telling van 1781 dat er sprake was van een totaal van 128 schippers en commandeurs, waarvan het aantal commandeurs, gezien de ramp, zeer waarschijnlijk niet hoog was.
Los van de aantallen commandeurs versus de schippers op de koopvaardijschepen in de inventarisaties verwijst bijna de helft van de jaartallen op de voorgevels naar een periode van vóór de aanvang van de Amelander walvisvaart. Daarnaast wordt ook het verlaten van de twee dorpen Oer en Sier nauwelijks in verband gebracht met een mogelijke verstening van de andere dorpen.

Opvallend is de uniformiteit van de zogenaamde commandeurswoningen over een relatief lang tijdsbestek. Met uitzondering van de fraaie en rijkere voorgevel in rode baksteen aan de Rixt van Doniastraat 8 in Nes uit 1625 en de al eerder genoemde Johannes Bakkerstraat 7 uit (vermoedelijk) 1651, lijkt er vrijwel geen ruimte te bestaan voor andere typen woningen of een andere architectuur in deze plaatsen tot de negentiende eeuw. Tegelijkertijd is te zien dat er in enkele gevallen sprake was van twee of drie woningen die eenzelfde jaartal op de gevel hebben. Alleen in 1731 werden vijf woningen gebouwd, kort nadat de laatste bewoners het dorp Sier zouden hebben verlaten (1730).


Conclusie

De term commandeurswoning lijkt ongelukkig te zijn gekozen omdat de commandeurs ten opzichte van overige schippers veruit in de minderheid waren en de helft van de woningen al gebouwd was voordat de eerste Amelander commandeur opdook in de geschiedschrijving. Daarnaast is dit type woning ook op andere plaatsen rondom de Waddenzee aangetroffen, al dan niet met enkele verschillen. Men kan zich afvragen of het typisch Amelands is of, zoals De Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst in 1930 aangaf, het beter als een Fries kusttype benoemd kan worden waarbij de herkomst mogelijk elders ligt. Ondanks dat is de grote uniformiteit van de huizen op Ameland opvallend, temeer daar zij in een tijdsbestek van circa 230 jaar zijn gebouwd en veel schippers voor zowel Amsterdamse als Hamburgse rederijen voeren en zij op deze wijze in aanraking kwamen met veranderende bouwwijzen van woningen elders. Het is mogelijk dat het functionele karakter van de woningen, net als bij boerderijen, en het karige bestaan van de meeste bewoners van het eiland door het gebrek aan goede landbouwgronden een belangrijke rol heeft gespeeld bij de grote uniformiteit. Het blijft voorlopig gissen. Op dit moment kan alleen maar onderschreven worden dat meer onderzoek naar de bouw- en architectuurgeschiedenis nodig is om een beter inzicht te krijgen in de ontstaansgeschiedenis en gebruik van deze woningen, zowel op Ameland als het hele noordelijk kustgebied. Met een breder onderzoek kunnen zowel deze panden als die van de overige eilanden beter in een context worden geplaatst.

Literatuur

Bakker, H., Ameland van oost tot west, Drachten 2006.

Dekkers, P., ‘De walvisvaarders uit noordelijk Noord-Holland van 1770-1803’, in: West-Frieslands oud en nieuw, 40e bundel van het historisch genootschap ‘Oud West-Friesland’ (1973), p.28-90.

Stenvert, R., ‘Kunukuhuizen: een oefening in schaarste en theorie’, in: SBN Nieuwsbrief 58 (2015), p. 64-85.

Straatsma, M.G., De Amelander walvisvaart, Ameland 1984.

Sijs, N. van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en hun betekenissen, Amsterdam/ Antwerpen 2003.


[1] Stenvert 2015.

[2] Leeuwarder Courant, 8 juli 1950, p. 5.

[3] Straatsma 1984.

[4] Straatsma 1984, p. 45

[5] Leeuwarder Courant, 8 juli 1950, p. 5

[6] Leeuwarder Courant, 8 juli 1950; p. 5

[7] Leeuwarder Courant, 8 juli 1950; p. 5

[8] ‘Oudste huis van Ameland’ en ‘Gevelankers/ jaarankers op Ameland’, amelanderhistorie.nl.

[9] Straatsma, 1984, p. 42.

[10] Deze hebben, in tegenstelling tot die in Hollum, een trapgevel.

[11] beeldbank.cultureelerfgoed.nl

[12] Afmetingen baksteen van Burg. Waldastraat 3: circa 17,5-18,5 x 8-8,5 x 3 cm; 10-lagenmaat 40 cm.

[13] Archiefonderzoek zou hier mogelijk meer inzicht in kunnen geven.

[14] In de kuststreken rond het Waddengebied en delen van Zeeland was het heel gebruikelijk dat er schar (een soort schol) werd gedroogd. Dit drogen diende te gebeuren door het continu laten hangen in zeelucht. De gedroogde schar werd gezien als armeluiskost. Gedroogde scharren werden zowel droog gegeten als gestoofd of geweekt.

[15] Van der Sijs 2001, p. 462, p. 910.

[16] Straatsma, 1984, p. 45.

[17] Dekker 1973; ‘Walvisvaart en traankokerij’, zaanwiki.nl.

[18] Bakker 2006, p. 36.

[19] Bakker 2006, p. 12.

[20] Straatsma 1984, p. 27.

[21] Straatsma 1984, p. 26.

[22] ‘Straatsma 1984, p. 26.

[23] Bakker 2006, p. 38.

[24] Bakker 2006, p. 37.

Share this post